Comments
Description
Transcript
Document 1941226
DE LEEFBAARHEID IN STEDELIJK GELDERLAND GEPEILD Bibliotheek TU Delft 8505 111111111111 C 2290080 392 G OTB-WERKDOCUMENT Onderzoeksinstituut OTB Technische Universiteit Delft Thijsseweg 11, 2629 JA Delft Tel.: (015) 278 30 05 96-17 DE LEEFBAARHEID IN STEDELIJK GELDERLAND GEPEILD P.1. Boelhouwer m.m. v. P. de Vries Delftse Universitaire Pers, 1996 De OTB-werkdocumenten worden uitgegeven door: Delftse Universitaire Pers Stevinweg 1 2628 CN Delft Tel.: (015) 278 32 54 CIP-GEGEVENS KONINKLUKE BffiLiOTHEEK, DEN HAAG Boelhouwer, P .J. De leefbaarheid in stedelijk Gelderland gepeild / P.J. Boelhouwer m.m.v. P. de Vries - Delft: Delftse Universitaire Pers. - 111. (OTB-werkdocument ISSN 1383-8017 ; 96-17) Onderzoek uitgevoerd door het Onderzoeksinstituut OTB in opdracht van de provincie Gelderland. - Met lito opg. ISBN 90-407-1367-7 NUGI 655 Trefw.: leefbaarheid, Gelderland Copyright 1996 by P.J. Boelhouwer No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means , without written permis sion from the publisher, Delft University Press, Delft, The Netherlands. INHOUD 1. INLEIDING .. .... . . . . . . . . . . . ... . . . . . . . . . . . . . .. .. . . 1 2. DE LEEFBAARHEIDSPROBLEMATIEK .... . . . . . . . . . . . . . . . . 3 3. BUURTTYPOLOGIEEN . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . ... .. . . . . 5 3 .1 Woningkarakteristieken .. .. . . . . . . . . .... . ... . . . . . . .. . . 5 3.2 Het voorzieningenniveau . . . . . . . . . . . . .... . . . . . . . . . . ... . 8 4. BUURTBELEVING . . . . . . . . . . . . . . .. .. .. . . . .. ... . . .. . 13 5. DE LEEFBAARHEIDSSITUATIE IN STEDELIJK GELDERLAND GEPOSITIONEERD . . . . . . . . . . . . ..... . ..... . . . . . . . . . 5.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . .... .... ... . .... . . . . . . 5.2 De kans op het voorkomen of 'ontstaan van leetbaarheidsproblemen . . . 5.3 De woonbeleving . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19 19 19 20 6. LEEFBAARHEID EN VERSTEDELIJKING; EEN UITGEWERKTE BUURTTYPOLOGIE . . . .. .. .. . ... ..... . .. ... . . . . . . . . 23 7. VOLKSHUISVESTING ALS REMEDIE VAN DE LEEFBAARHEID VAN BUURT EN WIJK . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . , .. . . ..... 33 8. SAMENVATTING .. .... . . 8.1 Inleiding . . ..... . . ... 8.2 Buurttypologieën . . . . . . . 8.3 Buurtbeleving . . . . . . . . . . . . . ... .. . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . .. .... ... ... . . . . . . . . . . . . . .. . . ..... . .. . . . .. . . . . . . .. . . 39 39 39 40 1 INLEIDING In deze rapportage wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de mate waarin leetbaarheidsproblemen in de provincie Gelderland en meer in het bijzonder in de gemeenten Arnhem, Ede, Nijmegen en Apeldoorn voorkomen. De analyses werden met behulp van het Woningbehoeftenonderzoek 1993/1994 uitgevoerd. Dit grootschalige nationale woningmarktonderzoek bevat diverse gegevens die met het begrip leetbaarheid in verband kunnen worden gebracht. Een cumulatie van klachten op diverse aspecten beschouwen wij als een aanwijzing van het voorkomen van leetbaarheidsproblemen. Als referentiekader worden tevens de gegevens voor de provincie Gelderland als geheel (in- en exclusief de vier stedelijke gemeenten), kleine, middelgrote en grote gemeenten en heel Nederland in beeld gebracht. In hoofdstuk 2 staan we allereerst in het kort stil bij de leetbaarheidsproblematiek. Het vaak lastig te operationaliseren begrip leetbaarheid duikt sinds het begin van de jaren negentig in tal van beleidsdocumenten op . De onderverdeling naar buurttypologieën vindt plaats in hoofdstuk 3. De belangrijkste onderscheidende variabele is hier het bouwjaar van de woning. Met name in vooroorlogse wijken met veel slechte huurwoningen en in de vroeg en laat naoorlogse wijken is de kans op leetbaarheidsproblemen groot. Naast het bouwjaar van de woningen, wordt er een aantal kenmerken besproken dat als afgeleide dienst kan doen voor het voorkomen van leetbaarheidsproblemen. Het betreft uitsluitend objectieve criteria. De subjectieve criteria komen uitgebreid aan bod in hoofdstuk 4. Hierin staat de wijze waarop de buurt door de huishoudens wordt beleefd centraal. De som van het totaal aantal negatieve aspecten dat door de bewoners wordt ervaren zien wij als een maatstaf voor de mate waarin er sprake is van het voorkomen van leetbaarheidsproblemen. Voor huishoudens in diverse buurten en regio's wordt de leetbaarheidssituatie gepresenteerd en komen verschillen en overeenkomsten voor het voetlicht. Voor het vaststellen van de relatieve leetbaarheidssituatie van de drie meest verstedelijkte gemeenten in de provincie Gelderland ten opzichte van de rest van Nederland, worden de resultaten van de hoofdstukken 3 en 4 met elkaar in verband gebracht. De neerslag hiervan is in hoofdstuk 5 terug te vinden. Aansluitend hierop richten we in hoofdstuk 6 het vizier op de meest risicovolle buurten: de vooroorlogse woongebie1 den met overwegend huurwoningen en de vroeg en laat naoorlogse monotone uitbreidingsgebieden. In hoofdstuk 7 van dit rapport gaan wij in het kort in op de mogelijkheden die zich in de volkshuisvesting voordoen om de leefbaarheidsproblematiek te reduceren. Deze rapportage wordt met een samenvatting afgesloten. 2 2 DE LEEFBAARHEIDSPROBLEMATIEK De leetbaarheidsproblematiek is de afgelopen jaren sterk in de belangstelling gekomen. De problemen manifesteren zich vooral in grotere gemeenten waar ruimtelijk geconcentreerd zich problemen op verschillende beleidsterreinen voordoen. Kern van de leetbaarheidsproblematiek is dat er sprake is van een cumulatie van problemen op de volgende deelterreinen: onveiligheid, werkloosheid, vandalisme, vervuiling, drugsoverlast, hoge uitkeringsafhankelijkheid en verval van woningen, andere gebouwen en woonomgeving. Dergelijke problemen versterken elkaar en brengen de wijk in een negatieve spiraal. Zo ontstaat een demotiverende omgeving die hoge uitvalpercentages op school, vandalisme en criminaliteit in de hand werken. Het oplossen van de leetbaarheidsproblematiek heeft niet alleen directe effecten op het welzijn van de mensen zelf maar verhoogt ook het maatschappelijk rendement van investeringen op belendende terreinen: volkshuisvesting, stadsvernieuwing, onderwijs, openbaar vervoer en veiligheid. In het kader van het grote-stedenbeleid worden door de intergemeentelijke werkgroep leetbaarheid de volgende doelstellingen van het leetbaarheidsbeleid onderscheiden: - het bevorderen van de veiligheid van wijken en buurten; - het creëren van een aantrekkelijke en schone omgeving; - het vergroten van de betrokkenheid van burgers bij hun woon- en leefomgeving; - het bevorderen van het harmonieus samenleven van verschillende groepen en woonstijlen; - het scheppen van andere randvoorwaarden die bewoners de mogelijkheid geven om zich te ontplooien. De werkgroep leetbaarheid vormde een van de vijf werkgroepen die begin 1995 werden opgericht om in het kader van het grote-stedenbeleid de algemene grondslagen en de budgettaire kaders van het Convenant Grote Stedenbeleid (tussen het Kabinet en de vier grote gemeenten) per thema te concretiseren. In de periode februari-april 1995 brachten deze werkgroepen verslag uit. Aan de beraadslagingen van de diverse werkgroepen namen ambtenaren uit de vier grote gemeenten en ambtelijke vertegenwoordigers van diverse ministeries deel. De werkgroep leetbaarheid koos in haar eindrapport voor een fundamentele en integrale aanpak. Leetbaarheidsproblemen beperken zich niet tot de huidige achter3 standswijken in de grote steden, maar ook in sommige vroeg naoorlogse wijken kunnen dergelijke problemen ontstaan. Een effectieve aanpak wordt mede bepaald door ontwikkelingen op macroniveau, zoals sociaal-economische ontwikkelingen, demografische ontwikkelingen en de ontwikkeling van normen en waarden. Uitgangspunten bij de aanpak van de leefbaarheid zijn: een samenhangende, gebiedsgerichte aanpak, waarbij gemeenten, corporaties en andere instanties hun bijdragen coördineren en de burgers op hun verantwoordelijkheid aanspreken, een nadruk op wijk- en buurtbeheer, een gedifferentieerde opbouw van wijken, het intensief continueren van de stadsvernieuwing en een zorgvuldige milieu-afweging. De bijdrage van woningcorporaties wordt hier met name genoemd, mede omdat staatssecretaris Tommel heeft aangekondigd dat hij de bijdrage van woningcorporaties aan het verbeteren van de leefbaarheid als vijfde prestatiecriterium in het BBSH zal introduceren. Essentieel is dat de leefbaarheid in een buurt sterk afhangt van de wijze waarop mensen zich gedragen, de manier waarop ze met elkaar omgaan, de wijze waarop mensen de woning en de openbare ruimte beheren, de mate van sociale controle en de betrokkenheid. Nieuwkomers zullen moeten inburgeren, in het algemeen dient de binding met de wijk te worden vergroot. Om een gedifferentieerde wijkopbouw te bevorderen - vooral een concentratie van kansarmen wordt ongewenst geacht - worden meer draagkrachtigen gestimuleerd om in de oude wijken te blijven of gaan wonen en worden anderzijds de dure wijken - waaronder nieuwbouwlocaties - toegankelijk gemaakt voor minder draagkrachtigen. Een algemeen probleem bij de oplossen van de leefbaarheidsproblematiek is de definiëring van het begrip leefbaarheid. Om te kunnen vaststellen of de ingezette instrumenten ter bevordering van de leefbaarheid immers succesvol zijn, dient allereerst het begrip geoperationaliseerd te worden er dient er een nulmeting plaats te vinden. Hiertoe wordt momenteel in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken gewerkt aan een leefbaarheidsthermometer . 4 3 BUURTTYPOLOGIEEN 3 .1 Woningkarakteristieken In dit hoofdstuk presenteren wij een aantal voor de leetbaarheidsproblematiek relevante buurttypologieën. In volgende hoofdstukken komt de leetbaarheid in deze buurten nog nader aan bod. De belangrijkste variabele betreft de periode waarin de buurten zijn ontwikkeld. Deze bepalen voor een belangrijk deel de aantrekkelijkheid van de buurt en mede op basis hiervan de bevolkingssamenstelling. Wij hanteren hierbij de volgende veel gebruikte indeling: - vooroorlogse woonbuurten; - vroeg naoorlogse woonbuurten (1945-59); - laat naoorlogse woonbuurten (1960-1974); - nieuwbouwwijken (1975-1984) ; - recente nieuwbouwwijken (vanaf 1985). In deze buurten is de eigendomsverhouding van de woningvoorraad van groot belang. Zo behoren veel buurten uit de jaren dertig met overwegend koopwoningen tot de meest aantrekkelijke woonbuurten van Nederland, terwijl in deze periode ook buurten met overwegend huurwoningen verrezen die thans tot de minst aantrekkelijke woonbuurten gerekend kunnen worden. In deze rapportage brengen wij daarom dan ook nader onderscheid aan tussen wijken met merendeel koopwoningen, merendeel huurwoningen en wijken waar ongeveer evenveel huur- als koopwoningen voorkomen. Omdat vooraf verondersteld mag worden dat er in woonwijken met. overwegend koopwoningen relatief weinig leetbaarheidsproblemen voorkomen, worden deze in het vervolg van dit hoofdstuk buiten de analyses gehouden. Een derde belangrijk kenmerk betreft het onderscheid tussen een- en meergezinshuizen. Verondersteld kan worden dat in buurten met overwegend eengezinshuizen naar verhouding minder problemen rond de leetbaarheid spelen dan in buurten die gedomineerd worden door meergezinshuizen. Tabel 3.1 geeft een overzicht van bovengenoemde variabelen. Als eerste onderscheiden wij hierbij de drie grote Gelderse gemeenten Apeldoorn, Arnhem en Nijmegen. 5 Tabel3.1 Buurtkarakteristieken van vier Gelderse stedelijke gemeenten, de provincie Gelderland en Nederland (%) A B C D E Bouwperiode vooroorlogse woonbuurten; vroeg naoorlogse woonbuurten (1945-59); laat naoorlogse woonbuurten (1960-1974); nieuwbouwwijken (1975-1984); recente nieuwbouwwijken (vanaf 1985). 32 16 28 18 7 28 15 30 19 8 15 14 36 22 14 20 14 33 21 12 26 15 29 19 12 Eigendomsverhouding merendeel koop merendeel huur gemengd 31 44 26 34 42 25 44 31 25 40 35 25 37 39 25 Woningtype merendeel eengezinshuizen merendeel etagewoningen gemengd 56 20 25 58 18 24 87 6 7 76 11 13 62 23 15 A B C = Apeldoorn, Arnhem en Nijmegen. = Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen en Ede. = Overig Gelderland. D E = Totaal Gelderland. = Nederland. Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1993/1994, DTB-bewerking. Vervolgens wordt hier de gemeente Ede nog aan toegevoegd. Als referentiegroepenworden de rest van de provincie Gelderland, de provincie Gelderland inclusief de vier stedelijke gemeenten en Nederland gepresenteerd. In tabel 3.2 komt vervolgens het onderscheid naar gemeentegrootte aan bod. Hierbij zijn kleine gemeenten tot 100.000 inwoners, middelgrote gemeenten met 100.000 tot 150.000 en de grote gemeente met meer dan 150.000 inwoners onderscheiden. De vier stedelijke gemeenten in Gelderland vallen onder de categorie middelgrote gemeenten. Gezien het feit dat er vier stedelijke gemeenten in het onderzoek geselecteerd werden, is het niet verwonderlijk dat het aandeel woningen in vooroorlogse woonbuurten in deze gemeenten is oververtegenwoordigd in vergelijking met de totale provincie en heel Nederland. Dit geldt niet voor twee andere wijktypen waar zich in potentie leetbaarheidsproblemen zouden kunnen voordoen; de vroeg en laat naoorlogse wijken. Deze zijn in de vier stedelijke gemeenten qua omvang vergelijkbaar met heel Nederland. Alleen het aandeel woningen in recente nieuwbouwwijken komt in de vier gemeenten (7%) duidelijk onder het Nederlandse gemiddelde (12%) uit. Het aandeel wijken met overwegend koopwoningen is in de provincie Gelderland duidelijk hoger dan in heel Nederland. De vier stedelijke Gelderse gemeenten scoren daarentegen juist weer onder het Nederlandse gemiddelde. In deze gemeenten komen naar verhouding meer buurten voor met alleen huurwoningen. Ook dit vormt een verhoogd risico op het ontstaan van leetbaarheidsproblemen. 6 Tabel 3.2 Buurtkarakteristieken van vier Gelderse stedelijke gemeenten en de Nederlandse gemeenten naar gemeentegrootteklasse (%) A B C D E Bouwperiode vooroorlogse woonbuurten ; vroeg naoorlogse woonbuurten (1945 -59); laat naoorlogse woonbuurten (1960-1974); nieuwbouwwijken (1975 -1984) ; recente nieuwbouwwijken (vanaf 1985) . 32 16 28 18 7 28 15 30 19 8 17 14 33 22 14 29 15 27 18 12 46 17 19 11 8 Eigendomsverhouding merendeel koop merendeel huur gemengd 31 44 26 34 42 25 44 31 26 35 41 25 19 58 23 Woningtype merendeel eengezinshuizen merendeel etagewoningen gemengd 56 20 25 58 18 24 77 11 12 59 19 22 24 58 18 A B C = Apeldoorn, Arnhem en Nijmegen. = Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen en Ede. = Gemeenten met minder dan 100 .000 inwoners. D E = Gem. met 100.000 tot 150.000. inw. = Gem. met meer dan 150.000 inw. Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1993/ 1994, OTB-bewerking. Een vergelijkbare verdeling als de dominerende eigendomsverhouding van de woningen geldt voor het onderscheid tussen eengezinshuizen en etagewoningen. Ook hiervoor geldt dat het aandeel etagewoningen in de vier Gelderse steden (18%) hoger uitkomt dan in de provincie Gelderland (11 %) . Het aandeel wijken met overwegend etagewoningen in Nederland is echter groter (23 %). Tabel 3.2 geeft een verdeling van de dominerende buurtkarakteristieken naar gemeentegrootte. Het blijkt dat de grote gemeenten met meer dan 150.000 inwoners en de kleine gemeenten met minder dan 100.000 inwoners, duidelijk afwijken van de middelgrote gemeenten. De karakteristieken van de vier Gelderse gemeenten komen overigens vrijwel overeen met die van de middelgrote gemeenten in heel Nederland. In grote gemeenten domineren vooral de vooroorlogse buurten (46 %), het aandeel buurten met overwegend huurwoningen (58%) en het aandeel buurten met overwegend etagewoningen (58%) . De vier stedelijke gemeenten in Gelderland wijken hiervan duidelijk af. In deze vier gemeenten komen naar verhouding minder vooroorlogse wijken (28 %), wijken met alleen huurwoningen (41 %) en etagewoningen (18 %) voor dan in de grote gemeenten in Nederland. Toch komen deze aandelen wel hoger uit dan in de kleine gemeenten. De kans op het voorkomen van leefbaarheidsproblemen lijkt dan ook aanmerkelijk groter in de grote gemeenten dan in de rest van Nederland. De middelgrote gemeenten nemen duidelijk een tussenpositie in. 7 3.2 Het voorzieningenniveau Naast de dominerende woningkenmerken in een buurt zoals het bouwjaar, de eigendomsverhouding en het woningtype zijn ook de aanwezige voorzieningen in een buurt of wijk van invloed op de leefbaarheid. In de tabellen 3.3 en 3.4 is voor de eerder onderscheiden gebieden in Nederland daarom de aanwezigheid van een aantal belangrijke voorzieningen weergegeven. Indien een bepaalde voorziening afwezig is, wordt aangegeven of dit door de bewoners als een probleem wordt ervaren of niet. Dit zal sterk samenhangen met de samenstelling van de bevolking in een bepaalde buurt of wijk. Zo zal de afwezigheid van een kinderdagverblijf in een vergrijsde buurt niet als een probleem ervaren worden, terwijl de aanwezigheid van groenvoorzieningen en medische voorzieningen in een dergelijk geval juist meer op prijs gesteld zal worden. De zeven voorzieningen zijn tevens in een totaalscore opgenomen. Zoals uit de tabellen 3.3 en 3.4 kan worden opgemaakt, wordt de afwezigheid van bepaalde buurtvoorzieningen door de meeste bewoners niet als een groot probleem ervaren. In de vier Gelderse gemeenten worden alleen de afwezigheid van winkels voor de dagelijkse boodschappen (5%), parkeervoorzieningen (5%), speelgelegenheid voor jonge kinderen (6%) en groenvoorzieningen in beperkte mate als een probleem ervaren. Vergelijkbare scores worden ook in de provincie Gelderland, Nederland totaal en in de drie onderscheiden gemeentegrootteklassen genoteèrd. Om de relatie met het eventueel voorkomen van leefbaarheidsproblemen te kunnen bepalen werd tevens een samengestelde score berekend. Wanneer alle zeven buurtkenmerken aanwezig zijn, scoort een huishouden 'ja aanwezig'. Indien één van de afwezige kenmerken als een probleem wordt ervaren, belandt het huishouden in de categorie 'niet a;mwezig en wel een probleem' . De overige respondenten vallen onder de categorie 'niet aanwezig, maar geen probleem' . Zo ervaart 20% van de huishoudens in de vier stedelijke gemeenten uit Gelderland de afwezigheid van een of meer buurtvoorzieningen als een probleem. Dit aandeel wijkt niet significant af van de rest van de provincie Gelderland en van heel Nederland. Eigenlijk scoren alleen de gemeenten met meer dan 150.000 inwoners met 29% enigszins hoger. Evenals ten aanzien van de woningkenmerken, geldt ook voor de aanwezigheid van buurtvoorzieningen dat de kans op het ontstaan van leefbaarheidsproblemen groter is in de grote steden van Nederland. In tegenstelling tot de woningkenmerken, doen zich nu tussen de overige gemeenten echter geen verschillen voor. Voor vrijwel alle geografische indelingen geldt dat wanneer we een nadere uitsplitsing naar bouwperiode en meest voorkomende eigendomsverhouding aanbrengen, de afwezigheid van buurtvoorzieningen het meest als een probleem wordt gezien door huishoudens in de vooroorlogse woongebieden. De situatie in de laat naoorlogse wijken en de nieuwbouwwijken van 1975-1985 komt het meest gunstig uit de vergelijking. Opmerkelijk is dat de huishoudens in de recente nieuwbouwwijken die 8 Tabel 3.3 De aanwezigheid van buurtvoorzieningen in vier Gelderse stedelijke gemeenten, de provincie Gelderland en Nederland (%) A B C D E 87 8 5 85 10 5 72 22 6 76 18 6 81 13 6 aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem 91 5 5 91 4 4 91 5 5 91 5 5 89 5 6 Scholen voor basisonderwijs aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem 88 11 88 12 85 14 1 86 13 88 11 67 27 5 68 27 5 74 20 6 73 22 6 73 20 7 71 27 71 28 2 67 31 2 68 30 2 72 25 3 Medische voorzieningen aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem 86 12 2 85 13 2 74 23 3 78 20 3 83 15 3 Groenvoorziening aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem 83 10 8 84 9 7 92 5 3 90 7 4 86 8 6 Totaal voorzieningen gemiddeld aanwezig niet aanwezig , maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem 38 42 20 38 42 20 38 44 19 38 43 19 41 38 21 Winkels voor dagelijkse boodschappen aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem Parkeeq~elegenheid Speelgelegenheid voor jonge kinderen aanwezig niet aanwezig , maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem Kinderdagverblijf/peuterspeelzaal aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem A B C = Apeldoorn , Arnhem en Nijmegen . = Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen en Ede. = Overig Gelderland. D E = Totaal Gelderland . = Nederland. Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1993/1994, OTB-bewerking . 9 Tabel 3.4 De aanwezigheid van buurtvoorzieningen in vier Gelderse stedelijke gemeenten en de Nederlandse gemeenten naar gemeentegrootteklasse (%) A B C D E Winkels voor dagelijkse boodschappen aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem 87 8 5 85 10 5 78 16 5 87 8 5 89 5 6 Parkeergelegenheid aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem 91 5 5 91 4 4 91 4 5 89 5 6 82 8 10 88 11 88 12 88 11 1 87 12 I 89 10 67 27 5 68 27 5 74 20 6 68 24 7 71 21 8 71 27 71 28 2 71 26 2 72 26 2 75 21 3 Medische voorzieningen aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem 86 12 2 85 13 2 80 17 3 87 11 2 90 8 2 Groenvoorziening aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem 83 10 8 84 9 7 90 7 4 82 10 8 76 12 12 Totaal voorzieningen gemiddeld aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem 38 42 20 38 42 20 42 40 19 40 38 23 40 31 29 Scholen voor basisonderwijs aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem Speelgelegenheid voor jonge kinderen aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem Kinderdagverblijf/peuterspeelzaal aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem A B C = Apeldoorn, Arnhem en Nijmegen. = Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen en Ede. = Gemeenten met minder dan 100.000 inwoners. D E = Gem. met 100.000 tot 150.000 inw. = Gem. met meer dan 150.000 inw. Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1993/1994, OTB-bewerking. 10 vanaf 1985 gebouwd werden, de afwezigheid van voorzieningen vaker als eenprobleem ervaren dan in de laatnaooriogse en oudere nieuwbouwwijken. De scores in de recente nieuwbouwwijken zijn vergelijkbaar met die in de vroeg naooriogse buurten. In tegenstelling tot de verdeling naar bouwperiode, manifesteren zich nauwelijks verschillen in de mate waarin de afwezigheid van voorzieningen als een probleem wordt ervaren, wanneer we een onderverdeling naar eigendomsverhouding in de buurt aanbrengen. 11 12 4 BUURTBELEVING In hoofdstuk 3 stonden objectieve woning- en buurtkenmerken centraal die van invloed kunnen worden verondersteld op het mogelijk optreden van leefbaarheidsproblemen in een buurt of wijk. Aanvullend hierop komt in dit hoofdstuk de woonbeleving aan de orde. Dit betreft een meer subjectieve invalshoek van de leefbaarheidsproblematiek. Om de onvrede met de buurt of wijk te kunnen bepalen, is het in eerste instantie mogelijk om de tevredenheid van zowel de woning als de woonomgeving vast te stellen. Met name het oordeel van bewoners over de woonomgeving is voor de leefbaarheidsproblematiek relevant. Daarnaast hebben de respondenten in het WBO tevens nog aangegeven of zij zich thuis voelen in de buurt. De antwoorden op deze vragen zijn in tabel 4.1 en 4.4 weergegeven. Zoals in tabel 4.1 kan worden afgelezen, is 15 % van de huishoudens in de vier stedelijke gemeenten in de provincie Gelderland niet zo tevreden of ontevreden met de woonomgeving. Hun oordeel over de woning is enigszins milder (12%). Het aandeel huishoudens dat problemen met de woonomgeving heeft in de rest van de provincie Gelderland komt met 8 % lager uit. De huishoudens in heel Nederland nemen met 12 % een tussenpositie in. In overeenstemming met dit resultaat is dat meer inwoners van de vier stedelijke gemeenten (11 %) in Gelderland het niet eens zijn met de stelling "in deze buurt voel ik mij thuis" dan in heel Nederland (8%). Wanneer we een onderscheid naar gemeentegrootteklasse aanbrengen, nemen de verschillen verder toe en stijgt de ontevredenheid naarmate de steden groter worden. Zo geeft 17 % van de huishoudens in de grote steden van Nederland aan dan zij niet zo tevreden tot ontevreden met hun woning zijn en 20% met hun woonomgeving. Voor de middelgrote gemeenten bedragen deze percentages 12 % en 15 %. De resultaten voor deze categorie gemeenten zijn overeenkomstig de scores voor de vier stedelijke gemeenten in de provincie Gelderland. De reactie op de uitspraak "in deze buurt voel ik mij thuis" verschilt daarentegen nauwelijks tussen middelgrote en grote gemeenten. Alleen de huishoudens in de kleinere gemeenten verwerpen deze stelling minder vaak. 13 Tabel 4.1 De tevredenheid met de woning en de woonomgeving en het al dan niet thuisvoelen in de buurt van huishoudens in vier Gelderse stedelijke gemeenten, de provincie Gelderland en Nederland (%) A B C D E Tevredenheid met de woning buitengewoon tevreden zeer tevreden tevreden niet zo tevreden ontevreden 11 28 48 9 4 12 28 48 8 4 19 32 42 6 17 31 44 7 2 16 31 44 8 2 Tevredenheid met de woonomgeving buitengewoon tevreden zeer tevreden tevreden niet zo tevreden ontevreden 12 29 42 12 4 13 30 42 11 4 20 35 38 6 2 17 33 39 8 3 15 31 42 9 3 Voelt zich thuis in de buurt mee eens niet mee eens of oneens mee oneens 78 11 11 79 10 11 86 7 6 84 9 8 83 9 8 A B C = Apeldoorn, Arnhem en Nijmegen. = Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen en Ede. = Overig Gelderland. D E = Totaal Gelderland. = Nederland. Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1993/1994, OTB-bewerking. In tegenstelling tot de onderverdeling naar het gemis van voorzieningen uit hoofdstuk 3, zijn het nu niet de vooroorlogse woonbuurten die slecht scoren, maar de vroeg en laat naoorlogse woonwijken. Zo voelt 9 % van huishoudens uit de vier Gelderse stedelijke gemeenten zich niet thuis in de buurt. Alleen de huishoudens uit de vroeg naoorlogse buurten (12%) en in beperkte mate uit de laat naoorlogse buurten (10%) scoren hoger. De laagste score wordt nu bereikt in de meest recente nieuwbouwwijken. Ondanks het gemis aan voorzieningen, voelen de bewoners zich hier blijkbaar goed thuis . Overigens zijn de onderlinge verschillen beperkt. Wanneer de gehele provincie Gelderland of heel Nederland in de beschouwing wordt betrokken, treden er geen significante verschillen op. Daarentegen brengt de onderverdeling naar dominante eigendomsverhouding wel duidelijk verschillen aan het licht. Zo voelen de huishoudens in wijken met overwegend huurwoningen zich wel duidelijk minder thuis in hun buurt, dan huishoudens in gemengde buurten of in buurten met overwegend koopwoningen. Slechts 3 % van de huishoudens in de vier stedelijke gemeenten in Gelderland voelt zich niet thuis in de buurt met overwegend koopwoningen. In buurten met overwegend huurwoningen 14 Tabel 4.2 De tevredenheid met de woning en de woonomgeving en het al dan niet thuisvoelen in de buurt van huishoudens in vier Gelderse stedelijke gemeenten en de Nederlandse gemeenten naar gemeentegrootteklasse (%) A B C D E Tevredenheid met de woning buitengewoon tevreden zeer tevreden tevreden niet zo tevreden ontevreden 11 28 48 9 4 12 28 48 8 4 17 33 43 6 2 13 29 47 9 3 12 24 47 12 5 Tevredenheid met de woonomgeving buitengewoon tevreden zeer tevreden tevreden niet zo tevreden ontevreden 12 29 42 12 4 13 30 42 11 4 16 34 41 7 2 13 29 43 11 4 10 26 44 14 6 Voelt zich thuis in de buurt mee eens niet mee eens of oneens mee oneens 78 11 11 79 10 11 86 7 7 80 11 10 76 12 11 A = Apeldoorn, Arnhem en Nijmegen. inw . B = Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen en Ede. C = Gemeenten met minder dan 100.000 inwoners . D Gem. met 100.000 tot 150.000 . E = Gem. met meer dan 150 .000 inw. Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1993 / 1994, OTB-bewerking . bedraagt dit percentage echter 20% en in buurten met een gemengde bebouwing 9% . Een dergelijke verdeling komen wij in alle onderscheiden geografische indelingen tegen. Naast de tevredenheid met de woonomgeving en de buurt brengt het Woningbehoeftenonderzoek 1993/1994 tevens meer specifiek ongerief over de woonomgeving in kaart. Hierbij wordt onderscheid aangebracht in de sociale veiligheid, de verkeersveiligheid en de overlast. De overlast is onderverdeeld vier specifieke categorieën: - overlast door vernieling en bekladding; - overlast door verkeerslawaai; - overlast door stank/stof enlof vuil; - overlast door lawaai van buurtbewoners. 15 Tabel 4.4 De sociale veiligheid, het ondervinden van overlast, de verkeersveiligheid en een samengestelde leetbaarheidsindicator in vier Gelderse stedelijke gemeenten, de provincie Gelderland en Nederland (%) Sociale veiligheid veilig niet veilig, niet onveilig onveilig A B C D E 63 23 14 65 21 14 82 12 6 77 15 15 72 77 13 10 79 11 10 89 8 3 85 9 5 82 11 7 71 15 14 73 14 13 82 11 7 79 12 9 77 13 10 16 11 Overlast overlast door vernielinglbekladding niet of in geringe mate niet sterk, niet gering in sterke mate overlast door verkeerslawaai niet of in geringe mate niet sterk, niet gering in sterke mate overlast door stank/stof/vuil niet of in geringe mate niet sterk, niet gering in sterke mate overlast door lawaai buurtbewoners niet of in geringe mate niet sterk, niet gering in sterke mate 79 12 10 79 11 9 84 11 6 82 11 7 79 12 9 78 12 11 79 11 10 87 8 5 85 9 7 84 10 7 Totaal overlast niet of in geringe mate niet sterk, niet gering in sterke mate 76 13 11 77 12 11 85 10 5 83 10 7 80 11 8 Verkeersveiligheid veilig niet veilig, niet onveilig onveilig 64 19 17 65 18 17 68 17 15 67 17 16 66 17 17 Gemiddelde leetbaarheidsscore hoog midden laag 66 20 15 67 19 14 78 13 9 74 15 11 72 A B C = Apeldoorn, Arnhem en Nijmegen. = Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen en Ede. = Overig Gelderland. D E Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1993/1994, OTB-bewerking. 16 = Totaal Gelderland. = Nederland. 16 13 Tabel 4.5 De sociale veiligheid, het ondervinden van overlast, de verkeersveiligheid en een samengestelde leetbaarheidsindicator in vier Gelderse stedelijke gemeenten en de Nederlandse gemeenten naar gemeentegrootteklasse (%) A B C D E 63 23 14 65 21 14 79 13 8 63 22 15 56 23 21 77 13 10 79 11 10 87 9 4 77 14 9 69 17 14 71 15 14 73 14 13 80 11 9 73 14 13 69 15 16 79 12 10 79 11 9 82 11 7 77 12 11 70 15 15 78 12 11 79 11 10 87 8 5 79 11 9 74 14 12 Totaal overlast niet of in geringe mate niet sterk, niet gering in sterke mate 76 13 11 77 12 11 84 10 6 77 13 11 71 15 14 Verkeersveiligheid veilig niet veilig, niet onveilig onveilig 64 19 17 65 18 17 68 16 16 63 19 18 60 20 20 Gemidd elde 1eelbaarheidsscore hoog midden laag 66 20 15 67 19 14 76 14 10 65 20 15 60 21 20 Sociale veiligheid veilig niet veilig, niet onveilig onveilig Overlast overlast door vernieling/bekladding niet of in geringe mate niet sterk, niet gering in sterke mate overlast door verkeerslawaai niet of in geringe mate niet sterk, niet gering in sterke mate overlast door stank/stof/vuil niet of in geringe mate niet sterk, niet gering in sterke mate overlast door lawaai buurtbewoners niet of in geringe mate niet sterk, niet gering in sterke mate A = Apeldoorn, Arnhem en Nijmegen. B = Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen en Ede. C = Gemeenten met minder dan 100.000 inwoners. D = Gem. met 100.000 tot 150.000. inw. E = Gem. met meer dan 150.000 inw . Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1993/1994, OTB-bewerking . 17 Deze items kunnen worden samengesteld tot één leefbaarheidsindicator . Hiertoe onderscheiden wij de volgende drie onderliggende componenten: - sociale veiligheid; - ondervinden van overlast; - verkeersveiligheid. Voor de leefbaarheid van een buurt achten wij de sociale veiligheid de meest wezenlijke factor. De score op deze variabele krijgt dan ook een weegfactor drie mee in de samengestelde leefbaarheidsindicator . Ook overlast in d~ directe woonomgeving komt de leefbaarheid niet ten goede, maar is minder bedreigend dan sociale onveiligheid. Dit onderdeel krijgt daarom een wegingsfactor van twee mee. De factor is samengesteld met behulp van de vier eerder genoemde overlastvariabelen en geeft de gemiddelde score aan. Het onderdeel verkeersveiligheid krijgt de minste invloed toebedeeld en heeft een weegfactor van één. In de tabellen 4 .3 en 4.4 worden voor de gebruikelijke onderverdelingen weer de resultaten afgebeeld. In tegenstelling tot de tevredenheid met de woning en de woonbuurt, komen er kleine verschillen voor tussen de leefbaarheid in de vier grote steden in de provincie Gelderland en de rest van de provincie. Zo heeft 14% van de huishoudens een lage leefbaarheidsscore tegen 9% in de rest van de provincie. Het verschil met Nederland (13 %) is echter slechts beperkt. Naarmate de verstedelijking groter is, blijkt eveneens het aandeel huishoudens met een lage gemiddelde leefbaarheidsscore hoger te zijn. Dit bedraagt 20% voor de vier grote gemeenten, tegen slechts 10% in de kleine gemeenten in Nederland. De middelgrote gemeenten nemen met 15% ook nu weer een tussenpositie in. Ook zijn de verschillen in leefbaarheid naar bouwperiode en naar de meest voorkomende eigendomsverhouding in de buurt geanalyseerd. Het zijn met name de vooroorlogse en vroeg naoorlogse buurten die naar verhouding een lage leefbaarheidsscore hebben. De leefbaarheidsscore is in de nieuwbouwwijken duidelijk hoger, terwijl de laat naoorlogse wijken een tussenpositie innemen. De verschillen tussen de diverse geografische indelingen zijn beperkt. Evenals de mate waarin de huishoudens zich in de buurt thuisvoelen, geldt ook voor de leefbaarheid dat deze in buurten met overwegend huurwoningen lager is dan in buurten met overwegend koopwoningen en buurten met een gemengde eigendomsverhouding. Wel zijn de verschillen bij deze variabele kleiner. Zo heeft 9% van de huishoudens uit de vier Gelderse stedelijke gemeenten in buurten met overwegend koopwoningen een lage leefbaarheidsscore, terwijl dit percentage in buurten met overwegend huurwoningen 17 en in gemengde buurten 16 bedraagt. Ook voor de provincie Gelderland geldt dat er nauwelijks verschil voorkomt tussen buurten met overwegend huurwoningen en buurten met ongeveer evenveel huur- als koopwoningen. In heel Nederland ligt deze verdeling anders én is alleen de leefbaarheid in buurten met alleen huurwoningen lager. In de grote en middelgrote gemeenten in Nederland nemen de gemengde buurten een tussenpositie in. 18 5 DE LEEFBAARHEIDSSITUATIE IN STEDELIJK GELDERLAND GEPOSITIONEERD 5.1 Inleiding In de vorige hoofdstukken passeerden diverse aspecten de revue die van invloed kunnen zijn op de leetbaarheid in buurten en wijken van gemeenten. Hierbij werd als referentiekader voor vier en drie stedelijke gemeenten in Gelderland, ook de situatie in de provincie Gelderland, heel Nederland en voor een drietal gemeentegrootteklassen uitgewerkt. In dit hoofdstuk zetten wij deze resultaten nog eens op een rij, waarbij de afwijking van de drie meest verstedelijkte Gelderse gemeenten ten opzichte van de overige categorieën centraal staat. 5.2 De kans op het voorkomen of ontstaan van leefbaarheidsproblemen Bij de beschrijving van de leetbaarheidsproblematiek in hoofdstuk 2, gaven wij aan dat deze zich op verschillende beleidsterreinen voordoet, waarbij de kern van de leetbaarheidsproblematiek is dat er sprake is van een cumulatie van problemen. Deze problemen concentreren zich vooral in slechte vooroorlogse buurten en in de vroeg naoorlogse grootschalige woonwijken met een eenzijdig opgebouwde en minder aantrekkelijke woningvoorraad. Voor het bepalen van de kans op het voorkomen of het ontstaan van leetbaarheidsproblemen, is het daarom van belang om allereerst de karakteristieken van de woningvoorraad in beeld te brengen. Zoals verwacht mocht worden, is op basis van een vergelijking van de buurtkenmerken, de kans op het ontstaan van leetbaarheidsproblemen in de drie Gelderse gemeenten groter dan in de rest van de provincie. Dit wordt met name veroorzaakt door het naar verhouding grote aandeel woningen in vooroorlogse woonbuurten (32%) tegen slechts 15% in de rest van de provincie. Ook het aandeel eenzijdig samengestelde woonbuurten met merendeel huurwoningen en etagewoningen is in de drie stedelijke gemeenten aanmerkelijk hoger. Met name het aandeel buurten met overwegend etagewoningen is in de drie gemeenten (20%) aanzienlijk hoger dan in de rest van de provincie Gelderland (6%). Het duidelijke onderscheid dat zich tussen de drie Gelderse gemeenten en de rest van de provincie Gelderland manifesteert, verdwijnt wanneer we een vergelijking met 19 heel Nederland maken. Zo is er in de Gelderse gemeenten alleen sprake van een lichte oververtegenwoordiging van het aandeel vooroorlogse woonbuurten en het aandeel buurten met overwegend huurwoningen. De verschillen zijn echter beperkt. Daarentegen komt het aandeel buurten met overwegend etagewoningen in de drie Gelderse gemeenten (20%) juist weer enigszins lager uit dan in heel Nederland (23%). De kansen op het voorkomen of het ontstaan van leefbaarheidsproblemen in de drie Gelderse -gemeenten zijn vergelijkbaar met die van alle middelgrote gemeenten met 100.000 tot 150.000 inwoners in Nederland. De positie van de kleinere gemeenten is duidelijk beter, terwijl de grote gemeenten met meer dan 150.000 inwoners verreweg de meeste risico' s lopen. Met name het aandeel vooroorlogse buurten en het aandeel buurten met -merendeel huurwoningen en etagewoningen is aanmerkelijk groter in de grote gemeenten. Een vergelijkbaar beeld ontstaat wanneer het aandeel voorzieningen wordt vergeleken dat afwezig is en dat volgens de bewoners als een probleem ervaren wordt. In de drie Gelderse gemeenten komt dit aandeel met 20 % vrijwel overeen met rest van Gelderland (19%) en heel Nederland (21 %). Ook de situatie in de middelgrote gemeenten in Nederland is hiermee vergelijkbaar (23%). Opnieuw komen de grote gemeenten met een score van 29% veel slechter uit de bus. Geconcludeerd kan worden dat de kans op het voorkomen of het ontstaan van leefbaarheidsproblemen in de drie Gelderse gemeenten weliswaar enigszins groter is dan in de rest van Nederland, maar dat er meer overeenkomst is met de situatie in heel Nederland, dan met de grote Nederlandse gemeenten met meer dan 150.000 inwoners. De risico's die deze gemeenten lopen zijn aanmerkelijk groter. 5.3 De woonbeleving Naast het vergelijken van een aantal objectieve kenmerken van de woonomgeving, die van invloed verondersteld mogen worden op de leefbaarheid, speelt uiteraard ook de beoordeling van de bewoners zelf een belangrijke rol. In het onderzoek hebben wij de tevredenheid met zowel de buurt als de woning in kaart gebracht. Vervolgens werd de leefbaarheid met behulp van de sociale veiligheid, de verkeersveiligheid en het voorkomen van overlast nader uitgewerkt. Ten aanzien van de tevredenheid met de woning en de woonomgeving, is de situatie in de drie Gelderse stedelijke gemeenten duidelijk minder gunstig dan in de rest van de provincie. Zo is in de rest van de provincie Gelderland 7% en 8% van de huishoudens niet zo tot ontevreden met de woning en de woonomgeving. In de Gelderse gemeenten bedragen deze percentages 13 % en 16 %. Een vergelijkbaar resultaat levert het aandeel huishoudens dat zich niet thuisvoelt in de buurt (6% tegen 11 %). 20 Evenals ten aanzien van de in de vorige paragraaf besproken objectieve buurtkenmerken, is ook de situatie in de drie Gelderse gemeenten weer ongunstiger dan in heel Nederland (10%, 12% en 8%) . Opnieuw is de positie van de grote Nederlandse gemeenten met meer dan 150.000 inwoners weer negatiever dan die van de drie Gelderse stedelijke gemeenten (17 %, 20 % en 11 %). De Gelderse gemeenten nemen nu echter ten aanzien van de tevredenheid met de woning en de woonomgeving een duidelijke tussenpositie in, terwijl het aandeel huishoudens dat zich niet thuisvoelt in de buurt in de drie Gelderse gemeenten zelfs gelijk is aan dat in de grote Nederlandse gemeenten. De si~atie in de drie stedelijke Gelderse gemeenten komt ook nu weer vrijwel overeen met die in de middelgrote Nederlandse gemeenten met 100.000 tot 150.000 inwoners. Tenslotte stonden we in hoofdstuk 4 nog meer specifiek stil bij het door de bewoners beleefde ongerief in de woonomgeving. Hierbij werden de scores op de sociale onveiligheid, de verkeersonveiligheid en de overlast tot één leefbaarheidsscore bewerkt. Dit resulteerde in een lage, midden en hoge score. Ook ten aanzien van deze leefbaarheidsscore blijkt weer dat de situatie voor de drie Gelderse gemeenten duidelijk negatiever uitpakt dan voor de rest van de provincie Gelderland. Zo scoort 15% van de huishoudens in de drie Gelderse gemeenten een lage leefbaarheidsscore tegen slechts 9% in de rest van de provincie. De drie stedelijke gemeenten wijken ook weer in negatieve zin licht af van heel Nederland, al zijn de verschillen klein. De scores van de drie stedelijke gemeenten zijn identiek aan die van de middelgrote gemeenten in heel Nederland. Daarentegen is de situatie in de Nederlandse gemeenten met meer dan 150.000 inwoners weer het meest ongunstig. In deze gemeenten scoren 20% van de huishoudens een lage gemiddelde leefbaarheidsscore . Ook nu is het verschil tussen de drie Gelderse gemeenten en heel Nederland weer kleiner dan met de grote Nederlandse gemeenten. Op basis van bovenstaande resultaten kan geconcludeerd worden dat de leefbaarheidsproblematiek in Arnhem, Apeldoorn en Nijmegen sterk overeenkomt met die in de Nederlandse gemeenten met 100.000 tot 150.000 inwoners. De problemen in de rest van de provincie Gelderland zijn duidelijk minder groot. Ook komt de provincie als geheel enigszins beter uit de bus dan heel Nederland. Groter zijn de verschillen tussen de drie Gelderse stedelijke gemeenten en de grote Nederlandse gemeenten met meer dan 150.000 inwoners. In deze laatste gemeenten is de kans op het voorkomen of ontstaan van leefbaarheidsproblemen duidelijk groter en wordt de situatie door de huishoudens aanmerkelijk negatiever beoordeeld dan in de Gelderse gemeenten. 21 22 6 LEEFBAARHEID EN VERSTEDELIJKING; EEN UITGEWERKTE BUURTTYPOLOGIE In hoofdstuk 5 werd geconcludeerd dat de leefbaarheidsproblematiek in de vier Gelderse stedelijke gemeenten redelijk vergelijkbaar is met die in de Nederlandse gemeenten met 100.000 tot 150.000 inwoners, terwijl de situatie in de steden met meer dan 150.000 inwoners duidelijk het ongunstigst is. Deze onderlinge verschillen zijn op zich niet bijzonder. Met name in de grotere steden komen immers naar verhouding veel meer onaantrekkelijke woongebieden voor, waarvan verwacht kan worden dat zich daar eerder leefbaarheidsproblemen zullen voordoen. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de vooroorlogse woongebieden met overwegend huurwoningen en de vroeg en laat naoorlogse monotone uitbreidingsgebieden. In dit hoofdstuk richten wij het vizier dan ook op deze risicovolle buurten, waarbij wij opnieuw het onderscheid tussen de vier Gelderse gemeenten en de overige stedelijke gemeenten centraal stellen. Deze verschillen worden nu echter niet vertekend door de relatief ongunstige samenstelling van de woningvoorraad · in de grotere gemeenten van Nederland. In de analyses worden zowel de huishoudenskenmerken van de bewoners van deze gebieden, de verhuisgeneigdheid, het voorzieningenniveau, de beleving van de buurt als de leefbaarheidsscores opnieuw aan de orde gesteld. De informatie geeft aan of het mogelijk ontstaan van leefbaarheidsproblemen in onderling vergelijkbare buurten in de vier Gelderse gemeenten afwijkt dan wel overeenkomt met de situatie in andere stedelijke gebieden in Nederland. Als vergelijkingsbasis is in iedere tabel tevens de verdeling voor heel Nederland opgenomen. Deze informatie is opgenomen in de tabellen 6.1 tot en met 6.3. 23 Tabel 6.1 Factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van leefbaarheidsproblemen in vooroorlogse woonbuurten met overwegend huurwoningen in vier Gelderse stedelijke gemeenten en de Nederlandse gemeenten naar gemeentegrootteklasse en voor geheel Nederland (%) A B C D E F Huishoudenskenmerken Huishoudenssamenstelling alleenstaande éénoudergezin hoofdbewoner met partner huishouden met kind(eren) 51 15 19 15 50 15 19 16 44 9 24 24 50 12 18 19 60 9 15 16 18 5 32 45 Leeftijd Jonger dan 30 jaar 30 - 40 40 - 50 50 - 64 65+ 40 18 11 17 15 40 17 12 16 15 23 16 15 18 28 33 19 13 16 19 27 23 16 17 17 14 23 22 22 18 Nettomaandinkomen tot f 1.500,f 1.500,- tot f 2.000,f 2.000,- tot f 2.500,f 2 .500,- tot f 3.000,f 3.000 en meer 37 16 13 7 28 37 15 14 7 28 23 14 18 13 31 30 16 16 14 24 25 16 16 13 30 9 8 10 10 62 Arbeidsmarktsituatie werkend uitkering pensioen/AOW 51 18 31 51 18 31 49 14 36 51 19 30 55 21 25 67 9 23 Opleidingsniveau laag midden hoog 56 21 23 57 21 22 66 22 12 55 23 22 45 27 29 49 32 20 Verhuisgeneigdheid verhuisgeneigd niet -verhuis geneigd 23 77 24 76 16 85 23 77 22 78 10 90 Totaal voorzieningen gemiddeld aanwezig 31 niet aanwezig, maar geen probleem 41 niet aanwezig en wel een probleem 29 31 41 28 27 47 27 30 37 33 29 33 39 42 36 22 24 Tevredenheid Tevredenheid met de woning buitengewoon tevreden zeer tevreden tevreden niet zo tevreden ontevreden 4 18 55 12 10 4 18 55 12 10 9 22 51 13 6 6 18 54 14 8 7 19 47 19 9 14 31 45 8 2 Tevredenheid met de woonomgeving buitengewoon tevreden zeer tevreden tevredtm niei zo tevreden ontevreden 6 20 44 20 10 6 21 44 19 10 10 23 49 13 4 7 20 50 16 7 6 20 45 20 9 13 32 43 9 3 Voelt zich thuis in de buurt Mee eens niet mee eens of oneens mee oneens 71 13 16 70 13 17 78 10 11 72 14 14 70 15 15 85 8 7 Sociale veiligheid veilig niet veilig onveilig 55 33 13 54 32 14 67 18 14 56 25 19 47 25 29 74 16 11 Overlast totaal niet of in geringe mate niet sterk, niet gering in sterke mate 67 16 17 66 17 18 76 14 11 70 14 16 63 17 20 81 11 8 Verkeersveiligheid veilig niet veilig, niet onveilig onveilig 56 23 21 56 23 21 63 17 21 53 22 25 50 23 27 65 18 17 Gemiddelde leefbaarheidsscore hoog midden laag 57 27 16 57 27 17 67 17 16 57 23 21 51 23 27 72 15 12 Leefbaarheid A B C = Apeldoorn, Arnhem en Nijmegen. = Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen en Ede. = Gemeenten met minder dan 100.000 inwoners. D E F = Gem. met 100.000 tot 150.000. inw. = Gem. met meer dan 150.000 inw. = Nederland totaal. Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1993/1994, OTB-bewerking. 25 Tabel 6.2 Factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van leefbaarheidsproblemen in vroeg naoorlogse woonbuurten in vier Gelderse stedelijke gemeenten en de Nederlandse gemeenten naar gemeentegrootteklasse en voor geheel Nederland (%) A B C D E F Huishoudenskenmerken Huishoudenssamenstelling alleenstaande éénoudergezin hoofdbewoner met partner huishouden met kind(eren) 53 6 21 20 50 5 22 23 33 7 30 30 47 6 25 22 52 9 20 20 18 5 32 45 Leeftijd Jonger dan 30 jaar 30 - 40 40 - 50 50 - 64 65+ 22 24 13 18 24 22 22 13 20 23 14 16 16 22 31 25 17 13 18 27 22 21 16 16 26 14 23 22 22 18 Nettomaandinkomen tot f 1.500,f 1.500,- tot f 2.000,f 2.000,- tot f 2.500,f 2.500,- tot f 3.000,f 3.000 en meer 21 17 15 13 34 20 16 16 12 37 13 15 15 13 44 20 16 16 14 34 21 12 15 14 39 9 8 10 10 62 Arbeidsmarktsituatie werkend uitkering pensioen!AOW 52 16 32 54 15 32 50 11 39 50 15 36 52 13 35 67 9 23 Opleidingsniveau laag midden hoog 50 27 23 49 27 24 63 25 12 57 26 18 50 29 22 49 32 20 Verhuisgeneigdheid verhuisgeneigd niet -verhuisgeneigd 19 81 18 82 10 90 17 83 18 82 10 90 Totaal voorzieningen gemiddeld aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem 35 41 24 34 44 23 37 41 22 39 40 21 41 32 27 42 36 22 26 Tevredenheid Tevredenheid met de woning buitengewoon tevreden zeer tevreden tevreden niet zo tevreden ontevreden 9 27 48 10 7 9 29 48 9 6 13 28 48 8 2 11 25 50 9 4 9 21 49 15 6 14 31 45 8 2 10 30 35 17 7 9 32 37 15 6 12 31 46 8 3 12 25 44 14 6 9 23 47 14 7 32 43 9 3 Voelt zich thuis in de buurt Mee eens niet mee eens of oneens mee oneens 76 10 13 78 9 12 87 7 6 78 10 11 76 12 12 85 8 7 Leelbaarheid Sociale veiligheid veilig niet veilig onveilig 59 25 17 62 22 16 76 14 10 60 21 19 53 25 22 74 16 11 Overlast totaal niet of in geringe mate niet sterk, niet gering in sterke mate 77 13 10 78 12 10 82 10 8 76 13 11 72 15 13 81 11 8 Verkeersveiligheid veilig niet veilig, niet onveilig onveilig 56 25 20 56 25 19 63 18 19 59 21 20 61 20 19 65 18 17 Gemiddelde leefbaarheidsscore hoog midden laag 61 23 17 63 21 16 73 15 13 63 20 18 59 22 19 72 15 12 Tevredenheid met de woonomgeving buitengewoon tevreden zeer tevreden tev~edén niet zo tevreden ontevreden A B C = Apeldoorn, Arnhem en Nijmegen. = Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen en Ede. = Gemeenten met minder dan 100.000 inwoners. D E F 13 = Gem. met 100.000 tot 150.000 inw. = Gem. met meer dan 150 .000 inw. = Nederland totaal. Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1993/ 1994, OTB-bewerking. 27 Tabel 6.3 Factoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van leefbaarheidsproblemen in laat naoorlogse woonbuurten in vier Gelderse stedelijke gemeenten en de Nederlandse gemeenten naar gemeentegrootteklasse en voor geheel Nederland (%) A B C 0 E F Huishoudenskenmerken Huishoudenssamenstelling alleenstaande éénoudergezin hoofdbewoner met partner huishouden met kind(eren) 41 8 27 24 41 8 27 25 27 7 29 38 38 9 29 24 44 9 26 21 18 5 32 45 Leeftijd Jonger dan 30 jaar 30 - 40 40 - 50 50 - 64 65+ 19 17 15 26 24 17 18 15 25 26 13 17 20 28 22 18 17 16 26 24 18 17 13 22 29 14 23 22 22 18 Nettomaandinkomen tot f 1.500,f 1.500,- tot f 2.000, f 2 .000,- tot f 2.500,f 2.500,- tot f 3.000, f 3.000 en meer 14 10 14 14 47 14 10 14 14 49 11 56 14 9 · 13 14 50 16 12 15 14 43 9 8 10 10 62 Arbeidsmarktsituatie werkend uitkering pensioen/AOW 52 15 33 52 14 35 59 12 29 55 12 33 49 13 37 67 9 23 Opleidingsniveau laag midden hoog 48 29 23 47 30 23 54 30 17 46 31 23 49 32 20 49 32 20 Verhuisgeneigdheid verhuisgeneigd niet -verhuisgeneigd 20 81 18 82 10 90 16 85 15 85 10 90 Totaal voorzieningen gemiddeld aanwezig niet aanwezig, maar geen probleem niet aanwezig en wel een probleem 44 40 16 44 39 17 46 36 17 44 38 18 54 29 17 42 36 22 28 10 12 11 Tevredenheid Tevredenheid met de woning buitengewoon tevreden zeer tevreden tevreden niet zo tevreden ontevreden 3 10 27 51 10 3 13 31 47 7 2 10 27 51 10 2 25 51 10 3 14 31 45 8 2 10 29 46 11 3 11 30 45 11 3 12 33 45 8 2 10 28 46 12 5 10 27 45 13 5 13 32 43 9 3 Voelt zich thuis in de buurt Mee eens niet mee eens of oneens mee oneens 79 10 11 79 10 10 86 7 7 79 10 11 78 11 11 85 8 7 Leelbaarheid Sociale veiligheid veilig niet veilig onveilig 59 23 18 62 22 16 78 14 8 58 24 18 56 23 21 74 16 11 Overlast totaal niet of in geringe mate niet sterk, niet gering in sterke mate 77 13 11 78 12 10 84 10 6 77 13 10 74 14 12 81 11 8 Verkeersveiligheid veilig niet veilig, niet onveilig onveilig 68 17 15 67 17 15 72 15 13 68 19 13 69 17 14 65 18 17 Gemiddelde leefbaarheidsscore hoog midden laag 65 19 16 66 19 15 77 14 9 65 20 15 63 20 17 72 15 12 Tevredenheid met de woonomgeving buitengewoon tevreden zeer tevreden tev~edén niet zo tevreden ontevreden 9 27 51 10 A = Apeldoorn, Arnhem en Nijmegen. B = Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen en Ede. C = Gemeenten met minder dan 100.000 inwoners. 11 D = Gem. met 100.000 tot 150.000 inw. E = Gem. met meer dan 150.000 inw . F = Nederland totaal . Bron: Woningbehoeftenonderzoek 1993/1994, OTB-bewerking. 29 Uit de tabellen blijkt dat de samenstelling van de bevolking in de drie onderscheiden woonbuurten kwetsbaarder is en eerder tot leefbaarheidsproblemen zal leiden dan in heel Nederland. Dit geldt met name voor de vooroorlogse woonbuurten met overwegend huurwoningen. Zo heeft 37 % van de huishoudens in de vier Gelderse gemeenten in deze buurten een inkomen van maximaal f 1.500,- netto per maand. Voor heel Nederland komt dit aandeel uit op 9% . In de vroeg naoorlogse buurten (20%) en de laat naoorlogse buurten (14%) is de situatie minder extreem. Naast veel lage-inkomensgroepen worden de drie onderscheiden woonbuurten sterk gedomineerd door alleenstaanden . . Zo wordt in de Gelderse vooroorlogse buurten en de vroeg naoorlogse buurten maar liefst 50% van de woningen door alleenstaanden bewoond. Ook in de laat naoorlogse buurten komt het aandeel alleenstaanden met 41 % duidelijk boven het Nederlandse gemiddelde van 18 % uit. Specifiek voor de vooroorlogse woonbuurten is verder het grote aandeel jongeren: 40% van de Gelderse stedelijke huishoudens is jonger dan 30 jaar. In de vroeg (22 %) en laat (17 %) naoorlogse woonbuurten in Gelderland is het aandeel jongeren meer in overeenstemming met heel Nederland (14%). In tegenstelling tot de vooroorlogse buurten, worden deze buurten wat vaker bewoond door ouderen. Een belangrijke indicatie voor het mogelijk voorkomen of ontstaan van leefbaarheidsproblemen vormt ook de verhuisgeneigdheid. In dit onderzoek worden alle huishoudens verhuisgeneigd beschouwd die van plan zijn om binnen twee jaar te verhuizen. De verhuisgeneigdheid is met 24 % opnieuw duidelijk het grootst in de vooroorlogse buurten, terwijl ook de vroeg en laat naoorlogse buurten met beide 18% boven het Nederlandse gemiddelde uitstijgen. Nu geven deze percentages weinig reden tot bezorgdheid. In de laatste twee woonbuurten komen immers naar verhouding veel huurwoningen voor waarvan bekend is dat de mobiliteit aanmerkelijk hoger ligt dan bij koopwoningen. Ook het aandeel jongeren is in deze buurten hoog, waardoor de verhuisgeneigdheid hoger zal uitkomen. De gemiddelde leefbaarheidsscore in de drie Gelderse woonbuurten is weliswaar lager dan in heel Nederland, de verschillen zijn echter ook hier beperkt. Zo komt de gemiddelde leefbaarheidsscore met een aandeel van 17 % in de categorie laag in de vooroorlogse woonbuurten enigszins hoger uit dan in heel Nederland (12%). De percentages in de vroeg (16%) en de laat (15%) naoorlogse woonbuurten zijn hiermee vergelijkbaar. Opmerkelijk is dat wanneer we een onderverdeling naar gemeentegrootteklasse aanbrengen, de verschillen in de bevolkingssamenstelling slechts zeer klein zijn. Voor de vier Gelderse gemeenten geldt dat in de vooroorlogse gemeenten met overwegend huurwoningen, het aandeel lage-inkomensgroepen met een nettoinkomen tot f 1.500,- enigszins hoger uitkomt dan in de overige stedelijke gemeenten in Nederland. Dit geldt overigens niet voor de naoorlogse woongebieden. De verschillen tussen de overige kenmerken zijn slechts zeer beperkt. 30 Wel neemt de gemiddelde leefbaarheidsscore duidelijk af, naarmate de steden groter worden. Zo loopt het aandeel huishoudens in de vooroorlogse woonbuurten met een lage score op van 16% in de gemeenten met minder dan 100.000 inwoners, naar 21 % voor gemeenten met 100.000 tot 150.000 inwoners tot 27% in de grootste gemeenten. En vergelijkbare tendens valt eveneens te bespeuren voor de vroeg en laat naoorlogse woonbuurten, zij het dat de verschillen tussen de middelgrote gemeenten de grootste gemeenten nu slechts beperkt zijn. Voor de vooroorlogse en vroeg naoorlogse woonbuurten is de situatie in de vier Gelderse gemeenten overigens in beperkte mate gunstiger dan in de gemeenten met 100.000 tot 150.000 inwoners in de rest van Nederland. 31 32 7 VOLKSHUISVESTING ALS REMEDIE VAN DE LEEFBAARHEID VAN BUURT EN WIJK In dit hoofdstuk staan wij in het kort stil bij de mogelijkheden die de volkshuisvesting biedt om de leetbaarheid te bevorderen en meer specifiek wat de rol van de provincie hierin zou kunnen zijn. In hoofdstuk 2 gaven wij al aan dat de leetbaarheidsproblematiek niet eenduidig is te definiëren. De kern van de problematiek is immers dat er sprake is van een cumulatie van problemen op diverse beleidsvelden die elkaar versterken. De problemen kunnen zich onder andere aandienen op de volgende deelterreinen: onveiligheid, werkloosheid, vandalisme, vervuiling, drugsoverlast, hoge uitkeringsafhankelijkheid en verval van woningen, andere gebouwen en de woonomgeving. Wanneer tegelijkertijd meer van deze problemen zich manifesteren komt de leetbaarheid van een buurt of wijk in het geding. De problemen versterken elkaar dan, waardoor er een negatieve spiraal ontstaat en de leetbaarheid afneemt. Vanwege de onderlinge verwevenheid van de diverse problemen, is het voor het oplossen of voorkomen van leetbaarheidsproblemen dan ook van essentieel belang dat er oplossingen op diverse beleidsterreinen worden bedacht die elkaar onderling versterken. Het belangrijkste uitgangspunt bij de aanpak van leetbaarheidsproblemen is dat er een integrale gebiedsgerichte aanpak wordt ontwikkeld, waarbij gemeenten, corporaties en andere instanties hun bijdragen coördineren en de burgers op hun verantwoordelijkheid aanspreken en bij het beleid betrekken. Oplossingen die slechts één probleem aanpakken zijn gedoemd te mislukken. Zo heeft het weinig zin om de woningvoorraad van een buurt op te knappen, wanneer de sociale structuur van een buurt tot problemen leidt. Maar ook het aanpakken van sociale problemen zal moeizaam gaan, wanneer het woningbestand in een buurt aan het verkrotten is. Vanuit het beleidsterrein van de volkshuisvesting kan een belangrijke bijdrage worden geleverd aan deze geïntegreerde beleidsaanpak. Eén van de belangrijkste aandachtspunten bij het voorkomen of bestrijden van leetbaarheidsproblemen is het bewerkstelligen van differentiatie van de bevolking én van de woningvoorraad in buurten en wijken. Deze differentiatie werkt vanuit twee kanten. Enerzijds wordt voorkomen dat er te grote concentraties van problemen ontstaan door gebrek aan perspectief en andere mogelijkheden. Differentiatie is dan noodzakelijk om erger te voorkomen. Ander- 33 zijds biedt een differentiatie van de bevolkingssamenstelling ook kansen. Niet alleen wordt het draagvlak voor voorzieningen in de buurt groter, de kennis van een andere cultuur en de voorbeeldwerking van andere huishoudens kan buurtbewoners ook nader tot elkaar brengen en kan de integratie vergroten. De volkshuisvesting is bij uitstek een beleidsterrein dat kan bijdragen aan een gemêleerde bevolkingssamenstelling. Hierbij dient wel bedacht te worden dat een sterk marktgeoriënteerde volkshuisvesting juist ook als een van de belangrijkste oorzaken van een toenemende segregatie beschouwd kan worden. Sommigen spreken wel over de huidige volkshuisvesting als de motor van de ruimtelijke tweedeling. Wanneer er een strikte toewijzing van woningen op basis van huur en inkomen plaatsvindt en goedkope huurwoningen in weinig aantrekkelijke woonbuurten alleen aan de lage-inkomensgroepen worden toegewezen, werkt deze motor op volle kracht. De door het ministerie van VROM jarenlang gepropageerde strijd tegen de scheefheid in de woonruimteverdeling, kan dus zeer nadelige gevolgen hebben voor de leefbaarheid in kwetsbare buurten. Gelukkig wordt dit door staatssecretaris Tommel van VROM inmiddels ook erkend. Er ligt in het huidige volkshuisvestingsbeleid van het Rijk minder nadruk op het bestrijden van de scheefheid. Bij de toewijzing van woningen in buurten heeft men al dus een krachtig instrument in handen om segregatie te voorkomen en differentiatie te bewerkstelligen. Naast de woonruimteverdeling biedt ook de nieuwbouw mogelijkheden om een differentiatie in buurten en wijken aan te brengen. In tegenstelling tot het voor kort gevoerde beleid is het van belang om in achterstandswijken voor zover mogelijk ook duurdere huur- en koopwoningen te realiseren. Dit is vaak een moeilijk proces omdat men afhankelijk is van de markt. Gedegen marktonderzoek en een goede promotie van nieuwbouwprojecten kunnen hierbij worden ingezet. Ook is het vaak noodzakelijk om de eerste projecten in de marktsector met forse grondkostensubsidies te ondersteunen. Wanneer de vervalspiraal in een buurt eenmaal gekeerd is, kan deze ondersteuning wellicht komen te vervallen. De keerzijde van het bouwen van duurdere woningen in achterstandsgebieden is dat er in uitbreidingswijken aan de rand van de steden voldoende betaalbare huurwoningen worden gerealiseerd die bereikbaar zijn voor de minima. Hierbij kan in het bijzonder gedacht worden aan de grootschalige VINEX-Iocaties. In het huidige subsidiestelsel betekent dit dat er forse subsidies moeten worden verstrekt, waarbij diverse subsidies 'gestapeld' dienen te worden. Naast de inzet van de beperkt beschikbare objectsubsidies (inclusief bereikbaarheidstoeslag) van het Rijk, zullen ook de gemeente en de woningbeheerders hier een belangrijke rol dienen te vervullen. Via het aanbieden van goedkope bouwgrond door de gemeente en via de inzet van corporatiemiddelen kan een lage huurprijs in de nieuwbouw bereikt worden. Naast het aanbrengen van differentiatie in de woningvoorraad kan er ook in het beheer van de woning en woonomgeving via de volkshuisvesting een belangrijke impuls worden gegeven om de leefbaarheid in buurten en wijken te vergroten. Zo wordt als algemene oplossing in veel gemeenten het ontwikkelen van integraal wijken buurtbeheer gezien. In het kader van het grote-stedenbeleid worden thans in veel 34 steden dergelijke programma's opgezet. De betrokkenheid van de corporaties bij deze plannen kan als volgt wordt geëffectueerd: - mede uitvoering van integrale programma's wijk- en buurtbeheer in achterstandswijken; - de inzet van door het Rijk toegewezen Melkert-banen voor wijkbeheer en toezicht; - inzet van eigen middelen voor investeringen in de woonomgeving; - toevoeging van leefbaarheid als vijfde verantwoordingsveld; - meewerken aan activiteiten gericht op het inburgeren van nieuwkomers; - deelnemen in de opzet van wijkveiligheidsplannen en opvangvoorzieningen voor randgroepen. Deze activiteiten betekenen dat het werkterrein van corporaties breed wordt geïnterpreteerd en dat corporaties medeverantwoordelijk worden voor het wijk- en buurtbeheer en voor de directe woonomgeving. De rijksoverheid werkt er momenteel op diverse deelterreinen aan om een dergelijke inspanning ook mogelijk te maken. Zo worden er in het kader van het grotestedenbeleid voor 19 gemeenten financiële middelen voor integrale wijk- en buurtplannen ter beschikking gesteld (115 miljoen gulden voor de huidige kabinetsperiode) . Aanvullend hierop worden door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 40.000 zogenaamde Melkert-banen voor langdurig werklozen gecreëerd. Deze banen kunnen uitstekend in de sfeer van het wijkbeheer en het toezicht worden ingezet. Tenslotte draagt ook het ministerie van Volkshuisvesting zijn steentje bij . Zo heeft staatssecretaris Tommel aangekondigd dat de bijdrage van corporaties aan het verbeteren van de leefbaarheid als vijfde prestatiecriterium aan het BBSH zal worden toegevoegd. Zoals in het voorafgaande aangegeven, is het voor een succesvolle aanpak van leefbaarheidsproblemen van essentieel belang dat er een gezamenlijke strategie ontwikkeld wordt waar alle relevante partijen bij betrokken worden. De provincie die van oudsher al coördinerende taken op het gebied van de ruimtelijke ordening en de volkshuisvesting verricht, kan deze ervaring benutten en inzetten bij het tot stand brengen van een integrale gebiedsgerichte aanpak. De rol van de provincie kan hierbij vooral gezien worden als voorwaardenscheppend en initiërend zonder dat de provincie zelf actief de uitvoering van het beleid ter hand neemt. In de afgelopen jaren zijn hier ook op andere beleidsterreinen tal van voorbeelden te geven, waarbij ook de rijksoverheid zich steeds meer bedient van dergelijke strategieën. Dergelijk beleid wordt ook wel gekarakteriseerd als management by speech. Hierbij kan aan de volgende meer concrete activiteiten gedacht worden. Als eerste kan de provincie in haar voorwaardenscheppende beleid zorgen dat er voldoende kennis en inzicht bij de betrokkenen partijen op lokaal niveau beschikbaar komt en kan zij de partijen met elkaar in contact brengen. Meer concreet kan de provincie workshops en themabijeenkomsten organiseren over het onderwerp leefbaarheidsbevordering . 35 Naast het verspreiden van kennis en inzicht kan de provincie vervolgens concrete initiatieven uitlokken of stimuleren. Hierbij kan gedacht worden aan het organiseren van bijvoorbeeld een prijsvraag, waarbij de beste voorstellen met een subsidie of aanmoedigingsbedrag ondersteund worden. Deze methode werd door vele organisaties met een qua doelstelling met de provincie vergelijkbare opdracht in het verleden met succes toegepast. Genoemd kunnen worden de voorbeeldplannen van de Rijks Planologische Dienst in het kader van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra en diverse prijsvragen van de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV). Wanneer er voldoende succesvolle projecten ontwikkeld zijn, kan de provincie er vervolgens voor zorgen dat deze projecten ook in andere gemeenten bekend worden en mogelijk navolging krijgen. Hiervoor is het noodzakelijk dat er aanspreekbaar voorlichtingsmateriaal wordt ontwikkeld dat uitnodigt om tot concrete actie over te gaan. In een laatste traject kan de provincie evaluerend onderzoek initiëren. Hierbij kan zowel aan proces- als aan productevaluaties gedacht worden. Het doel van deze evaluaties is primair om lering te trekken uit de uitgevoerde projecten. Daarnaast hebben deze onderzoeken tevens een voorlichtingsfunctie om elders vergelijkbare projecten van de grond te trekken. In het bovenstaande werden algemene mogelijkheden omschreven die de provincie ten dienste staan om de leefbaarheid in met name de Gelderse stedelijke gemeenten te verbeteren. Dit betekent in feite dat er nieuwe werkzaamheden worden gecreëerd. Daarnaast heeft de provincie mogelijkheden om op een gebied waar zij van oudsher op actief is een positieve bijdrage te leveren aan de leefbaarheidsbevordering; het terrein van de nieuwbouwproductie van woningen. Zo kan de provincie als initiator dienen voor een meer integrale benadering hiervan. Voor een evenwichtige bevolkingssamenstelling is het immers van groot belang dat in de vooroorlogse en vroeg en laat naoorlogse woonbuurten een grotere differentiatie in het woningaanbod wordt aangebracht, terwijl in het kader van het vergroten van de leefbaarheid de nieuwbouwwijken ook toegankelijk dienen te zijn voor de lage-inkomensgroepen. Hierdoor wordt een concentratie van kansarme groepen in minder aantrekkelijke woonbuurten in andere delen van de stad voorkomen. Door toenemende regelgeving , onder andere op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieubeleid, worden gemeenten echter in toenemende mate met een overdaad aan procedures en regels geconfronteerd. Provincies kunnen als initiator optreden voor een gezamenlijke aanpak van met name de woonproblematiek. Zo kunnen veel voorkomende vertragingen eerder worden opgelost. De volgende knelpunten kunnen genoemd worden: - planologische procedures die te veel tijd kosten; - een grote hoeveelheid bezwaarprocedures; - moeilijk te verwerven grond en tijdrovende onteigeningsprocedures; - onduidelijkheden omtrent de bodemverontreiniging; - financiële problemen; 36 - problemen met de geluidsoverlast; - aanleg van de benodigde infrastructuur. Vaak spelen meer van deze problemen tegelijkertijd, op vaak lastig te ontwikkelen binnenstadslocaties, waarbij bovendien vaak ook meer partijen betrokken zijn. Het oplossen van deze problemen vraagt om een gecoördineerde aanpak, waarbij activiteiten op elkaar worden afgestemd, procedures sneller kunnen worden doorlopen en problemen in een vroeg stadium gesignaleerd worden. Om deze geïntegreerde aanpak mogelijk te maken, kan de provincie in samenwerking met de betrokken gemeenten het voortouw nemen. Zij hebben immers het beste inzicht in de woningbouwplannen in een bepaalde regio. In dit kader worden door de provincie Overijssel in de nota Woningbouw in de grote steden de volgende zaken genoemd: - voor afzonderlijke strategische projecten worden bij de provincie en de gemeenten aanspreekpunten c.q. projectleiders aangewezen; - gefaseerde uitvoering van omstreden plannen moet bekeken worden, zodat zo weinig mogelijk vertraging optreedt; - . het geluidsaspect en de bodemkwaliteit worden in een vroeg stadium bij de planvorming betrokken; - in een vroeg stadium worden alle belanghebbende partijen bij de planvorming betrokken; - ieder half jaar is er overleg tussen de provincie en de gemeente over de voortgang van de woningbouw; - gemeenten starten vroegtijdig met de planvorming; - partijen verschaffen elkaar meer duidelijkheid over het te voeren beleid; - er wordt tijdig overleg gevoerd over de te voeren procedure; 37 38 8 SAMENVATTING 8.1 Inleiding In deze rapportage wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de mate waarin leetbaarheidsproblemen in de provincie Gelderland en meer in het bijzonder in de gemeenten Arnhem, Ede, Nijmegen en Apeldoorn voorkomen. De analyses werden met behulp van het Woningbehoeftenonderzoek 1993/1994 uitgevoerd. Een cumulatie van klachten op diverse aspecten beschouwen wij als een aanwijzing van het voorkomen van leetbaarheidsproblemen. 8.2 Buurttypologieën De belangrijkste variabele voor het vaststellen van de leetbaarheidsproblematiek in buurten betreft de periode waarin de buurten zijn ontwikkeld. Deze bepalen voor een belangrijk deel de aantrekkelijkheid van de buurt en mede op basis hiervan de bevolkingssamenstelling. Wij hanteren hierbij de volgende veel gebruikte indeling: - vooroorlogse woonbuurten; - vroeg naoorlogse woonbuurten (1945-59); - laat naoorlogse woonbuurten (1960-1974); - nieuwbouwwijken (1975-1984); - recente nieuwbouwwijken (vanaf 1985). Omdat in de deze buurten de eigendomsverhouding van de woningvoorraad van groot belang geacht mag worden, brengen wij daarom ook nader onderscheid aan tussen wijken met merendeel koopwoningen, merendeel huurwoningen en wijken waar ongeveer evenveel huur- als koopwoningen voorkomen. Omdat vooraf verondersteld mag worden dat er in woonwijken met overwegend koopwoningen relatief weinig leetbaarheidsproblemen voorkomen, worden deze in de analyses buiten beschouwing gelaten. Een derde belangrijk kenmerk betreft het onderscheid tussen een- en meergezinshuizen. Uit de verdeling van de dominerende buurtkarakteristieken naar gemeentegrootteklassen blijkt dat de grote gemeenten met meer dan 150.000 inwoners en de kleine 39 gemeenten met minder dan 100.000 inwoners, duidelijk afwijken van de middelgrote gemeenten in Nederland. De karakteristieken van de vier Gelderse gemeenten komen overigens vrijwel overeen met die van de middelgrote gemeenten in heel Nederland. In grote gemeenten domineren vooral de vooroorlogse buurten (46 %), het aandeel buurten met overwegend huurwoningen (58 %) en het aandeel buurten met overwegend etagewoningen (58%) . De vier stedelijke gemeenten in Gelderland wijken hiervan duidelijk af. In deze vier gemeenten komen naar verhouding minder vooroorlogse wijken (28%), wijken met alleen huurwoningen (41 %) en etagewoningen (18%) voor dan in de grote gemeenten in Nederland. Toch komen deze aandelen wel hoger uit <tan in de kleine gemeenten. De kans op het voorkomen van leefbaarheidsproblemen lijkt dan ook aanmerkelijk groter in de grote gemeenten dan in de rest van Nederland. De middelgrote gemeenten nemen duidelijk een tussenpositie in. Naast de dominerende woningkenmerken in een buurt zoals het bouwjaar, de eigendomsverhouding en het woningtype zijn ook de aanwezige voorzieningen in een buurt of wijk van invloed op de leefbaarheid. Uit het onderzoek blijkt dat de afwezigheid van bepaalde buurtvoorzieningen door de meeste bewoners niet als een groot probleem ervaren. In de vier Gelderse gemeenten worden alleen de afwezigheid van winkels voor de dagelijkse boodschappen (5 %), parkeervoorzieningen (5 %), speelgelegenheid voor jonge kinderen (6 %) en groenvoorzieningen in beperkte mate als een probleem ervaren wordt. Vergelijkbare scores worden ook in de provincie Gelderland, Nederland totaal en in de drie onderscheiden gemeentegrootteklassen genoteerd. 8.3 Buurtbeleving Om de onvrede met de buurt of wijk te kunnen bepalen, is het in eerste instantie mogelijk om de tevredenheid van zowel de woning als de woonomgeving vast te stellen. Met name het oordeel van bewoners over de woonomgeving is voor de leefbaarheidsproblematiek relevant. Daarnaast hebben de respondenten in het WBO tevens nog aangegeven of zij zich thuis voelen in de buurt. Het bleek dat 15% van de huishoudens in de vier stedelijke gemeenten in de provincie Gelderland niet zo tevreden of ontevreden met de woonomgeving is. Hun oordeel over de woning is enigszins milder (12%) . Het aandeel huishoudens dat problemen met de woonomgeving heeft in de rest van de provincie Gelderland komt met 8 % lager uit. De huishoudens in heel Nederland nemen met 12 % een tussenpositie in. In overeenstemming met dit resultaat is dat meer inwoners van de vier stedelijke gemeenten (11 %) in Gelderland het niet eens zijn met de stelling n in deze buurt voel ik mij thuis n dan in heel Nederland (8%). Wanneer we een onderscheid naar gemeentegrootteklasse aanbrengen, nemen de verschillen verder toe en stijgt de ontevredenheid naarmate de steden groter worden. Zo geeft 17% van de huishoudens in de grote steden van Nederland aan dan zij niet zo tevreden tot ontevreden met hun woning zijn en 20% met hun woonomgeving. Voor de middelgrote gemeenten bedragen deze percentages 12 % en 15%. De 40 resultaten voor deze categorie gemeenten zijn overeenkomstig de scores voor de vier stedelijke gemeenten in de provincie Gelderland. De reactie op de uitspraak "in deze buurt voel ik mij thuis" verschilt daarentegen nauwelijks tussen middelgrote en grote gemeenten. Alleen de huishoudens in de kleinere gemeenten verwerpen deze stelling minder vaak. In tegenstelling tot de onderverdeling naar het gemis van voorzieningen, zijn het nu niet de vooroorlogse woonbuurten die slecht scoren, maar de vroeg en laat naoorlogse woonwijken. Ook blijkt dat huishoudens in wijken met overwegend huurwoningen zich duidelijk minder thuisvoelen in hun buurt, dan huishoudens in gemengde buurten of in buurten met overwegend koopwoningen. Met behulp van diverse gegevens uit het WBO werd er één leefbaarheidsindicator ontwikkeld, waarin wij de volgende drie onderliggende componenten onderscheidden: - sociale veiligheid; - ondervinden van overlast; - verkeersveiligheid. Er komen kleine verschillen voor tussen de leefbaarheid in de vier grote steden in de provincie Gelderland en de rest van de provincie. Zo heeft 14% van de huishoudens een lage leefbaarheidsscore tegen 9% in de rest van de provincie. Het verschil met Nederland (13 %) is echter slechts beperkt. Naarmate de verstedelijking groter is, blijkt eveneens het aandeel huishoudens met een lage gemiddelde leefbaarheidsscore hoger te zijn. Dit bedraagt 20% voor de vier grote gemeenten, tegen slechts 10% in de kleine gemeenten in Nederland. De middelgrote gemeenten nemen met 15 % ook nu weer een tussenpositie in. Het zijn met name de vooroorlogse en vroeg naoorlogse buurten die naar verhouding een lage leefbaarheidsscore hebben. De leefbaarheidsscore is in de nieuwbouwwijken duidelijk hoger, terwijl de laat naoorlogse wijken een tussenpositie innemen. Evenals de mate waarin de huishoudens zich in de buurt thuisvoelen, geldt ook voor de leefbaarheid dat deze in buurten met overwegend huurwoningen lager is dan in buurten met overwegend koopwoningen en buurten met een gemengde eigendomsverhouding. Wel zijn de verschillen bij deze variabele kleiner. Op basis van deze resultaten kan geconcludeerd worden dat de leefbaarheidsproblematiek in Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen en Ede sterk overeenkomt met die in de Nederlandse gemeenten met 100.000 tot 150.000 inwoners. De problemen in de rest van de provincie Gelderland zijn duidelijk minder groot. Ook komt de provincie als geheel enigszins beter uit de bus dan heel Nederland. Groter zijn de verschillen tussen de vier Gelderse stedelijke gemeenten en de grote Nederlandse gemeenten met meer dan 150.000 inwoners. In deze laatste gemeenten is de kans op het voorkomen of ontstaan van leefbaarheidsproblemen duidelijk groter en wordt de situatie door de huishoudens aanmerkelijk negatiever beoordeeld dan in de Gelderse gemeenten. 41 42 VERSCHENEN IN DE SERIE OTB-WERKDOCUMENTEN 96-01 L. Bosten, B. Theelen, F. Wassenberg, Bijlmerbewoners over de toekomst van hun F-buurt, 1996/83 blz./ISBN 90-407-1230-1/1 20,- 96-02 E. Tuinen en H. Heeger, Gekwalificeerd adviesrecht bij woningcorporaties, 1996/45 blz./ISBN 90-407-1309-X/I 10,- 96-03 H. Priemus, l.S . Smid (red.), Woningbouw op binnenstedelijke locaties, Ervaringen - problemen - perspectieven 1996/58 blz./ISBN 90-407-1318-9//20,- 96-04 J.M. Kersloot en C.J.M. Lamain, Bouwstenen voor kwalitatieve woningbouw in Gelderland 1996/178 blz./ISBN 90-407-1312-X/I 30,- 96-05 J. Kullberg, Aanbodmodellen geïnventariseerd, een landelijke studie naar de vormen van marktgericht woonruimteverdeling en ervaringen van de verdelers Verschijnt binnenkort 96-06 H. Priemus en l.S . Smid (red.), Aanbodgerichte woonruimteverdeling; ervaringen met het Delftse model en varianten 1996/69 blz./ISBN 90-407-1329-4/120 ,- 96-07 H. Olden en H. Priemus, De (on)wenselijkheid van bebouwing van de grote polder in Zoeterwoude 1996/29 blz./ISBN 90-407-1331-6// 10,- 96-08 H. Olden en H. Priemus, De behoefte aan bouwlocaties voor woningen en bedrijven in Deventer tot het jaar 2020 1996/21 blz./ISBN 90-407-1337-5/1 10 ,- 96-09 H. Priemus, A.C.W. van der Heijden en H.W.M. Toneman (red.), Uitvoering van ruimtelijk beleid: naar nieuwe coalities tussen publiek, privaat en privé 1996/67 blz./ISBN 90-407-1335-9/j 20,- 96-10 M. Elsinga, Evaluatie koopwoningen en groeiend eigendom in de Schilderswijk 1996/76 blz./ISBN 90-407-1341-3/j 20,- 96-11 H. Priemus en A.C.W. van der Heijden, Ruimtelijke segregatie en volkshuisvesting, Invloed van de volkshuisvesting op het voorkomen en voorkomen van inkomenswijken 1996/77 blz./ISBN 90-407-1355-3/j 20,- 96-12 verschijnt binnenkort 96-13 verschijnt binnenkort 96-14 verschijnt binnenkort 96-15 verschijnt binnenkort 96-16 C.M. Krebber, De onderkant van de Haagse woningmarkt; typologie van vraag en aanbod 1996/70 blz./ISBN 90-407-1364-2/j 20,-